Vliegen

Vrijdagochtend, zes uur. Ik word wakker voor de wekker gaat, wat een goed teken is. Dan heb ik er zin in. De dertiende, maar daar doe ik als nuchtere Hollander niet aan. Na mijn vrouw een kus op haar voorhoofd te hebben gegeven, en haar gezegd te hebben dat ik om een uur of twaalf terug denk te zijn sta ik op. Als ik op mijn bestemming ben zal de zon net opkomen, zo halverwege maart. Het wordt een heerlijke dag, een beetje fris, maar gelukkig vrijwel windstil. Ideaal vliegweer. Een dagje voor mezelf, helemaal alleen. Gisteren heb ik alles zoveel mogelijk klaargezet, de drone, alle accu’s opgeladen, hangmatje mee en de nodige versnaperingen. Kop onder de kraan, op mijn gemak ontbijten thermoskan vullen en dan de fiets op. Het stuk bos waar ik heen wil is zeker anderhalf uur fietsen, en zo rond een uur of acht ben ik op mijn bestemming. Een grote, open plek, waar nog geen mens te bekennen is. Nadat ik aan de rand van de open plek een mooi plekje voor mijn hangmat heb gevonden begin ik mijn gemak mij drone klaar te maken voor de eerste vlucht. Het kleine kampeertafeltje is net groot genoeg om de spullen uit te stallen, en als alles klaar is drink ik rustig een bakje koffie. Wiegend in mijn hangmat en genietend van de stilte. Heerlijk, even weg van de hectiek van het werk, op een van de weinige plekken waar je geen bereik hebt, en dus echte rust.
Ik kijk nog even rond. Nee, geen mens te zien.
De eerste accu gebruik ik om, tijdens het vliegen, de camera goed in te stellen, en weer even de routine van het vliegen in de vingers te krijgen. Het zachte gezoem van mijn drone vervaagt naarmate ik hoger kom, en ik schiet de nodige plaatjes en filmpjes. Na een kwartiertje is de batterij leeg en laat ik hem weer landen.
Ingespannen kijk ik op m’n tablet naar de eerste foto’s en filmpjes om te zien wat het beste resultaat oplevert, totdat ik een onbehagelijk gevoel begin te krijgen. Alsof ik bekeken word. Ik kijk achter me, maar zie of hoor niets. Ik ga weer verder met de tablet, maar dat gevoel blijft. Je kent dat wel, prikkende ogen in je rug. Het kraken van een takje. Er staat iemand naar me te kijken, nou weet ik het zeker. Met een ruk draai ik mijn hoofd om, waardoor ik een beetje begin te schommelen in mijn hangmat.
Ik kijk in het gezicht van een jonge man. Geheel gehuld in camouflage kleding. Een aardige bierbuik, en dat voor iemand van zijn leeftijd. Een jaar of 30 jonger dan ik, zo ergens rond de vijfentwintig. Zeker een kilo of twintig te zwaar voor zijn lengte, schat ik. Een bol gezicht, met een onderkin die doorloopt tot aan zijn borst. Kort, blond haar, het doet me denken aan Kort Amerikaans van Jan Wolkers. Rare associaties leg je toch zo ‘s morgens vroeg. Kleine varkensoogjes die bijna verdwijnen onder zijn oogleden. De kleur kan ik niet goed zien, ze lijken wel zwart. Donker. Zijn hele aanwezigheid bezorgt me kippenvel. Om zo beslopen te worden bevalt me niks.
“Goeie morgen”, zeg ik, “je laat me een beetje schrikken.”
Hij antwoord niet gelijk, maar kijkt me doordringend aan. Loopt om mij in mijn hangmat heen en komt voor me staan. Hij hoest. Akelig kuchje. Zou hij mee naar de dokter moeten gaan.
“Wat doe je hier?” klinkt er uiteindelijk.
“Pardon?” De vraag is zo onverwacht, dat ik even uit het veld geslagen ben.
“Je hoorde me wel, ik vroeg je wat je hier doet.”
“Wat gaat jou dat aan?”
“Heel wat, want je verstoort de rust hier met dat stuk techniek van je. Je verstoort de rust van de dieren, de wilde dieren. Dát doe je! “
Hij kijkt me nog steeds recht in mijn gezicht aan. Ik mag deze jongen niet.
“Je bedoelt mijn drone?”
Hij doet een stap dichterbij, en staat nu op een meter afstand van me.
“Je bent best slim voor een bejaarde” antwoord hij, “meestal zijn die niet zo vlug van begrip op de vroege morgen.” Zijn mondhoeken krullen in een minachtend glimlachje.
Ik besef me dat ik in mijn hangmat niet heel veel bewegingsvrijheid heb, en dat ik die wel eens nodig kan hebben. Wat onhandig sta ik op, leg mijn tablet op het tafeltje en kijk hem weer aan.
Blijkbaar heeft deze wereldverbeteraar problemen met het feit dat ik hier aan vliegen ben. En met de oudere generaties in deze wereld. Zal wel zo’n bomenknuffelaar zijn, zo iemand als prinses Irene, praten met bomen en zo. Ik spreek geen ‘booms’, zal ik maar zeggen.
Hij staat me nog steeds doordringend aan te kijken.
“Ik heb jouw toestemming niet nodig, om hier te vliegen.” zeg ik.
‘Oh nee?’
“Nee. Zo te zien ben je geen boswachter, of BOA, of hoe dat ook mag heten tegenwoordig.”
“Het bos is er niet alleen voor jou, ouwe.”
Ik mag hier gewoon vliegen knul, geen natuurgebied, geen vliegvelden in de buurt. En als jouw lieve konijntjes daar last van hebben dan hebben ze pech gehad!”
“Heb ik het toch goed gezien,” antwoord hij, “Een ouwe patser met veel te veel geld en dan denken dat je kunt doen en laten wat je wil.”
“Wat zei je daar? “
Gelach. “Je mag wel eens naar de oorarts ouwe, das al de twééde keer dat je me niet verstaat!”
“Met mijn oren is niks mis!”
“Met al dat corona gezeik wil ik even lekker de natuur in, sta jij hier de boel te verpesten. Wat dacht je? Ikke, ikke, en de rest kan stikke?”
“Hè? Corona? Wat heeft dat er nou mee te maken?”
“Je bent echt dom. Jouw generatie heeft de wereld verpest, is de schuld van alles, dat heeft het er mee te maken!”
“Ach, we hebben allemaal recht op een mening, hoe idioot die ook is” geef ik hem terug. “jouw generatie gaat het vast beter doen!”
Mijn sarcastische ondertoon ontgaat hem niet.
“Wat nou idioot?” snauwt hij, “wat is er idioot aan mijn mening?”
“Doe ’s effe rustig! “ Probeer ik hem te kalmeren, maar het helpt niet echt.
Ik doe een paar passen achteruit, hij begint steeds vochtiger te ‘praten’.
“Al jullie maatregelen treffen bijna alleen maar jongeren,” gaat hij verder. ”En waarvoor? Om het leven van een paar ouwe zieke mensen te rekken, die toch al nutteloos wachten tot ze de pijp uitgaan!”
Even pauzeert hij, om adem te happen.
“Neem mij nou! Als ZZP’er geen werk meer, ik voldoe niet aan jullie regeltjes en kan verder verrekken!”
“En dat is mijn schuld?”
“Ja! We moeten weer terug naar de natuur, natuurlijke selectie! Alles wat te zwak of te oud is, af laten sterven! Dan lossen alle problemen zich vanzelf op!”
Hij begint steeds harder te praten, schreeuwt al bijna.
“Doe nu een rustig man!” probeer ik weer.
“En dan, dan komt er zo’n ouwe lul, het kleine beetje plezier wat ik hier nog heb in de natuur, verpesten met zo’n kútdrone”.
Hij schraapt zijn keel, om verder te gaan. “Hier, heb je een cadeautje dat ook vliegt!’
Hij spuugt me recht in mijn gezicht.
Een dikke, groengele fluim, met een kracht waarin al zijn frustratie tot uiting komt. Het gebeurt zo snel en zo onverwacht dat ik mijn ogen en mond nog niet dicht heb als ik geraakt word. Ik ben verblind door zijn slijm, die van mijn gezicht traag op mijn lippen loopt.
In een reflex buk ik voorover.
“Gat ver dam me ! vuile vieze … “ Ik proef zijn speeksel op het puntje van mijn tong, en ga bijna over mijn nek, begin te kokhalzen, proest nu alles uit wat er maar uit mijn mond wil komen. Graaiend in mijn broek vind ik eindelijk mijn zakdoek en kan ik de troep van mijn gezicht vegen.
“Waar ben je smeerlap! “ schreeuw ik uit , “Kom terug!“, maar het blijft stil, net zo stiekem verdwenen als hij verscheen.
Gelukkig heb ik wat flesjes water bij me, haal ze uit mijn tas en spoel daar mijn gezicht mee schoon.
Als ik weer om me heen kan kijken is hij verdwenen, ik heb niet eens gezien welke kant hij is opgegaan.
Mijn maag trekt samen, als ik besef dat hij misschien wel drager is. “Rustig” zeg ik hardop tegen mezelf, “geen paniek. Denk na. Politie bellen? Heeft geen zin. Hij heeft wat smerigs heeft gedaan, maar daar gaan ze echt geen rechercheteam op zetten. Terug naar huis. Douchen.” Zo snel ik kan pak ik mijn spullen in en spring op mijn fiets, begin als een bezetene te trappen. In een uur fiets ik terug, zo vol zit ik nog met adrenaline.
Het enige waar ik aan kan denken onderweg is wraak. Wraak. Waarom deed hij dat? Ik ken hem niet eens. Kun je zo gefrustreerd zijn dat je zoiets smerigs bij een ander doet? Steeds zie ik, in vertraging, die klodder slijm weer op me afkomen. Die kop met zijn samengeknepen varkensoogjes. Voor altijd in mijn geheugen gegrift. Zijn getuite lippen, gericht op mij. Dan de groene kwak die onafwendbaar m’n gezicht gaat raken. De druppels die traag naar beneden stromen. Uit je hoofd zetten. Terug naar huis, douchen, die vernedering, die minachting van me afspoelen.
Jezus, wat voel ik me smerig.
Thuis gekomen smijt ik mijn fiets in de garage tegen de muur, en loop de keuken in. Mijn vrouw, Marloes, zit aan de koffie en kijkt verbaasd op haar horloge.
“Nou al terug? Wat is er gebeurd? “
“Leg ik straks wel uit, ik ga eerst douchen!” roep ik naar haar, terwijl ik de trap al op loop.
Hoe lang ik onder de douche heb gestaan weet ik niet, maar als mijn vrouw de badkamer binnenkomt en me vraagt hoe lang ik nog bezig denk te zijn stap ik er maar onderuit. “Wat is er nou” vraagt ze weer.
“Ik kleed me aan, als je vast een kop koffie voor me maakt, ik ben zo beneden, dan vertel ik je alles.”
“Alles?”
“Ja schat, alles. Van vanochtend dan” probeer ik grappig te doen.
“Vijf minuten. Dan is de koffie klaar” en weg is ze, naar beneden.
Zwijgend kijkt ze me aan. Geen woord heeft ze gezegd tijdens mijn verhaal, alleen maar geluisterd. Ze pakt m’n hand vast, en met haar andere hand streelt ze over mijn haar.
“En nu?”
“Ik ga eerst mijn kleren in de wasmachine doen” zeg ik, “en dan ga ik een week of twee wachten of ik besmet ben.”
“Denk eens na. Zit je zakdoek nog in je broek? Daar kunnen ze in het ziekenhuis toch wel een monster van nemen? En laten testen?”
Dat is mijn vrouw. De kalmte zelve. Pragmatisch. Ze heeft gelijk, ik neem mijn zakdoek mee en laat het er nog op zittende slijm testen, ik ken Jan, het hoofd van het lab goed.
“Je hebt gelijk, Jan helpt me wel. Als ik jou toch niet had…. “
In een reflex kus ik haar bijna, net als vanochtend bij het weggaan, op haar voorhoofd.
Net op tijd hou ik me in.
“De kus houd je van me tegoed, tot ik zekerheid heb dat ik schoon ben. Ik ga gelijk, volgens mij heeft Jan dienst. “
Met rubberen handschoenen aan vis ik de zakdoek uit mijn broek en doe hem in een plastic zakje.
Ik bel Jan, en na hem uitgelegd te hebben wat er gebeurd is spreek ik met hem af om de zakdoek bij hem af te geven.
“Mijn hemel, man, wat een verhaal” begroet hij me, als hij me bij de deur van het laboratorium ophaalt. “Ik zal het meteen laten testen, mocht het positief zijn dan laat ik het gelijk weten. Uiterlijk morgen heb je de uitslag. Heb je nog dienst vandaag? ”
“Nee,” antwoord ik, “Maandag pas. Maar het zou fijn zijn als ik het morgen weet. Alvast bedankt, ik zal je verder niet van je werk afhouden” en we nemen afscheid van elkaar. Geen hand.
Tijdens het eten zeg ik geen woord, en de hele avond spoken de gebeurtenissen van vanochtend door mijn hoofd. Om een uur of tien heb ik er genoeg van en ga naar bed. Ik doezel wat in, maar schrik iedere keer weer wakker van die fluim, die ik weer op me af zie komen als ik mijn ogen sluit.
Uiteindelijk val ik in slaap, maar dan begin ik te dromen.
Daar is ie weer. Die fluim. Zeker tien keer zo groot als in het echt, verspreid zich langzaam tot mijn hele gezicht is bedekt. Twee tentakels vormen zich uit de groene smurrie, die zich tussen mijn lippen wringen, hoe stijf ik ze ook op elkaar houd. Ik kan het zien vanuit mijn keel, alsof ik daar ook ogen heb zitten.
Nee, dat is het niet. Ik sta er. Ik sta in mijn eigen keel, vlak voor de luchtpijp.
Aan één van de tentakels verschijnt een mond, dan wordt het een gezicht, een gezicht, met kleine varkensoogjes en kort geschoren haar. Het gezicht tuit de lippen, vormt een rondje met zijn mond en begint, hééééél langzaam kleine groene bolletjes uit te blazen, groene bolletjes met uitsteeksels, het lijken wel…ja, kroontjes, maar dan echte. Net zoals een prinses op haar hoofd heeft in sprookjes, van die kleintjes. Omgeven door een rode mist, verspreiden ze zich in mijn mond.
De geur van rottend vlees raakt mijn neus, dringt in mijn neusgaten, en hoor ik met zacht gefluit weer uit mijn oren ontsnappen.
Dan stellen ze zich op, vier bij vier, en dan, als op bevel, marcheren ze voorwaarts, op weg naar mijn longen, en ik krijg het steeds benauwder. Wanhopig probeer ik ze tegen te houden, sla wild om me heen. Maar er zijn er al een paar naar binnen geglipt. Andere hangen aan mijn armen, kleven aan mijn benen, prikken, steken met de kroontjes op me in. Mijn hart begint steeds sneller te kloppen, ik wil weg maar ik kan niet, ik ben te groot, zit vast in mijn eigen strottenhoofd, bedolven onder groene bolletjes die ik probeer tegen te houden. Steeds meer en meer, ik wordt platgedrukt, wanhopig zoek ik naar mijn puffer. Ik krijg geen lucht meer ….ik .. ik…ik… stik….
Badend in het zweet, schrik ik wakker, mijn gezicht in het kussen gedrukt, mijn gezicht en het kussen onder het speeksel en snot
Ik sta op, ga naar de badkamer.
Na me opgefrist te hebben en het kussen verschoond te hebben neem ik maar een slaappil, gelukkig is Marloes er niet wakker van geworden.
Als mijn hoofd het kussen raakt ben ik gelijk weg.
Goeie pillen, de droom, of liever gezegd de nachtmerrie, komt niet meer terug.
Zaterdag, een uur of acht. Het getik op de ruiten voorspeld niet veel goeds. Gestaag komt de regen naar beneden, ieder greintje hoop of plezier wegspoelend in een poel van depressieve gedachten. Beneden in de keuken biedt het uitzicht op de tuin al een even troosteloos beeld van de wereld. Echt een dag om je te verhangen als je op het randje zit. Hoe zou het met ‘Rambo’ zijn? (Zo heb ik hem voor mezelf genoemd, hoewel ‘klodder’ ook wel een goeie is). Het warme kopje thee geeft me weer wat energie na de slechte nacht slaap die ik achter de rug heb.
Zou hij nog steeds in zijn geliefde natuur aan het bush-craften zijn? Mag lijen dat hij verzuipt in deze stortbui, die viezerik. Ik besluit dat ik maar moet ophouden met aan hem te denken, hij heeft gisteren al voor me verpest, vandaag is voor mij.
Tot om een uur of zes mijn telefoon gaat.
Jan. Wil ik opnemen? Wil ik het weten? Ik moet het weten, maar wil het niet. Door mijn getreuzel wordt de verbinding weer verbroken, en zie ik het voicemail icoontje verschijnen.
“Lul” denk ik bij mezelf, “Stel je niet aan. Trek die dikke kop van je uit het zand.” Jan probeert het nog eens.
“Was je te laat met opnemen? Of had je nog geen zin in het nieuws?”
Altijd zo lekker direct. En hij kent me te goed.
“Moest even aan het idee wennen, ja.
Maar, laat maar komen, ik ben er klaar voor.”
“Hij is besmet. Van jou weten we dat nog niet, dat moeten we nog testen. Eerstvolgende mogelijkheid is maandag. Vanaf nu zit jullie in quarantaine. Ik heb al een mail naar je afdeling hier gestuurd, dat je de eerste twee weken thuis zit.”
“kut” vloek ik. “Bekijk het van de positieve kant Klaas. Dinsdag of woensdag weten we of jij ook besmet bent, en kunnen we daarmee verder. We houden een bedje voor je vrij op je IC.”
De lolbroek. “Blijven lachen,” roept hij altijd, “dat is het beste geneesmiddel!”
Maar het vergaat me nu wel even….
Werken, eindelijk weer aan het werk. Die maandag, nu drie weken gelden, kwam de uitslag van mijn test. zelf wist ik het al, ik had de uitslag niet nodig. Eerst dacht ik nog dat de confrontatie met de bosbewoner, de stress daarvan, me mijn klachten bezorgde. ‘s ochtends kwam ik al met koorts m’n bed uit, me goed beroerd voelend. Marloes was ook de klos, met zijn tweeën het slachtoffer van een bomen minnende idioot. Geluk bij een ongeluk was dat we er allebei snel van af waren, aan het eind van de week allebei weer beter. De twee weken quarantaine gingen tergend langzaam voorbij, maar nu ben ik al weer een paar dagen aan het werk., en voelt het weer als vanouds, of het nooit gebeurd is. De nachtmerrie is nog één keer teruggekomen, bijna exact hetzelfde. Wel met een iets andere afloop, blijkbaar kun je in je dromen ook leren. Ik had nu een soort gasmasker op, en een vlammenwerper bij me. En als dan het varkensgezicht verschijnt, gaat die vol open, de bolletjes en die vette kop verslindend.
In een prachtige vuurzee, in blauw gele groene vlammen, die het vet spetterend laten smelten, tot er alleen nog maar een zwartgeblakerde schedel over is. Zal wel een wensdroom zijn, de gedachte aan wraak heb ik blijkbaar nog niet laten varen…
Maria, een van de verpleegsters, steekt haar hoofd om de deur.
“Klaas? Kun je zo komen? Er komt weer een nieuwe patiënt aan. ”
“Welke kamer? Vraag ik “Ik moet nog even dit dossier bijwerken, kom er zo aan!”
“Zes zesenzestig” antwoord ze, en weg is ze, terug naar haar patiënten.
“Zes zesenzestig” Zei ze dat nou? Raar, de kamernummers, lopen maar tot vijftien hier, of heb ik het niet goed gehoord door alle beschermende lagen die ze al aan heeft?
Even kijken of er al een dossier is van deze nieuwe patiënt, waar hij nu precies ligt.
Aha. Dat zal ‘m zijn. 6e verdieping, unit 6, kamer 6.
Snel lees ik het even door.
Man, 26 jaar, Rens R. Ligt al twee en een halve week in het ziekenhuis. Besmet. Behoorlijk overgewicht, COPD. Toestand vandaag zienderogen verslechterd, steeds benauwder en kortademig. Koorts, 39.5 graden. Naar de IC overgeplaatst om aan de zuurstof gelegd te worden.
Twee en een halve week? “Dat is vlak nadat ik ziek werd ……” schiet er door mijn hoofd. Snel kleed ik me aan, er word op me gewacht. Schort, mondkapje, spatscherm, handschoenen, muts.f In de gang kom ik Maria weer tegen.
“Waar blijf je nou?” vraagt ze.
“Sorry, ik moest nog even kijken waar de nieuwe patiënt ligt, ik had je niet goed verstaan”
“Kamer zes, ga maar gauw, ik hoor het alarm van zijn infuus al,” zegt ze, en weg is ze naar de volgende kamer. Dat ze dat hoort, door alle andere alarmen heen. Uit bijna elke kamer hier komt wel het geluid van een alarm. Elk pomp heeft zijn eigen geluid, maar na mijn drie weken thuis ben ik het toch wat kwijt geraakt. Door de open deur zie ik in kamer zes een lamp knipperen, zie dat het de morfine pomp is en kijk even op de status naar de sterkte die ik nodig heb. Hij zit al bijna op zijn maximum, zie ik. In de apotheek besluit ik voor de zekerheid er maar één extra mee te nemen, dan ligt hij alvast klaar, dat scheelt straks weer een wandeling. Langzaam doe ik de deur open, en loop gelijk naar de piepende infuuspomp.
“Goedenavond,” zeg ik, terwijl ik het infuus, links naast zijn bed, vervang. Dan draai ik me naar hem toe, om hem eens goed te bekijken. Een vaag gevoel dat ik hem ergens van ken bekruipt me. Ik kijk nog eens goed. Zijn ogen gaan een klein beetje open.
Ik schrik. Verstijfd, verlamd, kijk ik in het gezicht van ‘Rambo’. Al het bloed trekt uit mijn gezicht weg, moet me even aan de rand van het bed vasthouden, maar weet me dan weer te herpakken. Hij herkent mij ook, ik zie het aan zijn reactie. Hij begint onrustig te draaien, murmelt wat, ik verbeeld me dat ik iets versta als “Jij?!” maar ik kan me vergissen. Hij begint zwaarder te ademen, en dan begint de morfine zijn werk te doen, en hij valt weer in slaap, een onrustige slaap.
Maria komt binnen. “Gaat het? Ik dacht dat ik je bijna zag vallen?”
“Niks aan de hand, ik gleed bijna uit, denk dat ik wat gemorst heb met het oude infuus,” mompel ik.
“Kan ik verder nog iets doen? Anders ga ik weer terug naar de post, even de dossiers doorlezen”. “Ga maar” zegt Maria, terwijl ze me met haar donkere ogen aankijkt, “Ik red het hier wel.”
Apathisch zit ik naar het scherm te staren, heb geen idee hoe lang. Hoe meer ik zijn dossier lees, hoe meer de herinnering aan onze ontmoeting weer naar boven komt. Hoe hij ineens achter me stond. Die stompzinnige discussie, dat varkenshoofd met die kleine geniepige oogjes van hem.
Dan dat beeld van de op me afkomende klodder slijm uit zijn mond. De walging, de woede die ik toen voelde. Ik lees wat verder in zijn dossier. Eigenlijk is het maar een zielepoot. Geen familie meer, enig kind, ouders overleden, geen ooms of tantes. De enige die voor hem gebeld heeft is zijn huisbaas, om te vragen wanneer de huur betaald ging worden. Sindsdien is het bergafwaarts gegaan met hem.
Allerlei gedachtes gaan door mijn hoofd. “Wraak? Je wou toch wraak? Dit is je kans!”
“Nee nee nee !” alles in me verzet zich, maar ik wankel. Mijn nachtmerrie. Kon ik hem die maar geven.
Het idee wordt steeds aanlokkelijker. Wie doet me wat? Er gaan hier dagelijks mensen dood, en hij had toch zo’n hekel aan techniek? Terug naar de natuur, natuurlijke selectie, dat zei hij toch?
“Om het leven van een paar ouwe zieke mensen te rekken, alles wat te zwak of te oud is, af laten sterven!”
Ik hoor het hem nog zeggen. Zijn wereldbeeld, niet het mijne.
Zo gaat de natuur om met zwakkere exemplaren. Zo doe je wat aan de overbevolking. Eigenlijk help ik hem dus gewoon! Wat houdt me tegen? Maar hoe dan? Wat valt het minste op? Insuline misschien? Wat extra morfine! Dat infuus staat er al! Of nee, minder zuurstof, dan duurt het nog wat langer... en is het echt de natuurlijke selectie waar hij zo’n aanhanger van is. Of moet ik al zeggen: Was?
Ik ga nu serieus over de praktische uitvoering nadenken. Ik kan nog terug. Nog één stapje, één teenlengte, en ik ga over de rand. Het gevoel van de bungeejump die ik ooit maakte komt weer terug. Je hart gaat tekeer, doodsangst, maar ook de kik, de drempel die je over moet, de euforie als het gelukt is, het komt allemaal terug. Dat voelde zo lekker en dit zal ook zo lekker……
Maria komt binnen. Ze gaat achter me staan, legt haar handen op mijn schouders.
Ik ontspan, haar aanraking brengt me terug naar de werkelijkheid. Alsof de voorzienigheid me behoedt voor een vreselijke misstap….
Een diepe zucht ontsnapt me. Ik voel ineens tranen opkomen, dikke tranen van spanning, woede. Stil zit ik met schokkende schouders te huilen. Als ik wat gekalmeerd ben droog ik mijn tranen af en draai me naar haar om. Nog steeds heeft ze niks gezegd.
Voordat ik m’n mond kan open kan doen zegt ze:
“Dat is hem, hè? Je gleed niet echt uit toch?”
“Ja, eh, nee, ja, dat is hem.”
Terwijl ze voor zich uitkijkt zegt ze ineens:
“Ik was zo woest, toen ik je verhaal hoorde, wat een mafketels lopen er toch rond op de wereld.
Wij, de mensen die ze moeten helpen, die dag en nacht voor ze klaar staan krijgen dan dit als dank. Dat juist jou dit moest overkomen, jij, die zijn ziel en zaligheid heeft gelegd in het helpen van mensen.”
Weer kijkt ze recht in mijn ogen, ze kijkt dwars door me heen, in mijn ziel. Alsof ze ziet, wat ik van plan was.
Toch ben ik blij dat hij hier terecht gekomen is Klaas, hij is bij ons in goede handen.”
De manier waarop ze het zegt bezorgt me koude rillingen. “Wat bedoel je?” vraag ik.
Ik zag een extra spuit morfine liggen, en dacht, die ligt hier niet voor niets ……...toch?”
Verder gaat ze niet.
Ik staar haar aan. Even kijkt ze achter zich. Dan buigt ze haar gezicht naar me toe.
Ze legt haar wijsvinger op haar lippen en fluistert:
“Zeg maar niks Klaas,….het blijft ons geheimpje! “