Vrijdag
Vanuit mijn ooghoeken zie ik ze al staan, twee bezoekers bij het “verse” graf aan de andere kant van het wandelpad. Een man en een vrouw, waarschijnlijk de ouders.
We hebben er al eens voor gestaan. Rutger, maart ’98 – juni ’20.
Weer een jong iemand. Je vraagt je dan toch af: hoe?
Ook zomaar? Net als Liselotte? Of een ongeluk? Of zelf? Je wil het niet weten, of juist wel, lijkt een beetje op het gedrag in de ic-neonatologie toen Liselotte daar lag. Dan ga je, ondanks dat er gevraagd wordt het niet te doen, toch kijken. En vergelijken. Erger? Beter? Hetzelfde? Vragen waar je deels een antwoord op kunt geven vanuit je eigen waarneming, maar dat zegt ook niet alles. Zowel in het leven als in de dood kijk je toch stiekem even of andermans ellende net zo erg, erger, of minder erg is dan de jouwe, of zou dat niet uitmaken? Voel je je beter als een ander meer, of slechter als een ander minder ellende heeft in jouw ogen? Wie het weet mag het zeggen.
Ik ga bewust met mijn rug naar ze toe staan, om ze alleen met hun verdriet te laten. We checken of alles nog in orde is. Bloemen, kaars. We maken de plaat wat schoon, verwijderen wat afgevallen bladeren en andere kleine dingetjes die er opgewaaid of gevallen zijn. Dan zie ik dat ze naar ons toe komen.
“Is dat uw dochter?” vraagt de vrouw met tranen in haar ogen. “We zijn net bij onze zoon geweest, we hebben hem zes weken geleden begraven”. Ze huilt, doet moeite zich in te houden, waarom toch? Haar man slaat een arm om haar heen in een poging haar wat te troosten. Aan zijn gezicht te zien weet hij niet goed wat te zeggen, wij trouwens ook niet. Je weet, dat wat je ook zegt, je daarmee het verdriet niet kunt weghalen, dat gaat nooit meer weg. Het is niet te verzachten, dat weten we zelf maar al te goed. Zes weken. Drie en een half jaar. De pijn blijft hetzelfde, iedere dag. Moet, of zal ik dat zeggen? Dat het nooit minder wordt? De man begint te praten, dat ze een plekje zochten, en dat ze de graven van Liselotte en de Poolse jongen naast haar zagen. Dat ze een plekje wilden waar wat jongere mensen lagen, van zijn leeftijd, generatie. Ik, Karin, we snappen ze helemaal. Dan vertelt hij dat hun zoon zelfmoord heeft gepleegd. Weer dat vergelijken, achter in mijn hoofd. Zie je wel, erger. Maakt dat uit?
Zijn moeder begint weer te huilen, ik krijg het zelf ook te kwaad, denk aan Liselotte en hoe dat gegaan is. Van het ene op het andere moment alles weg. Bij Karin zie ik ook tranen denk ik. Vier mensen met verdriet.
Ik begin dus maar te praten, ik vraag of ze het hebben zien aankomen, of dat hij misschien ziek was. Zijn vader vertelt dat het een lang verhaal is, maar dat het het laatste half jaar steeds slechter ging. Er was ruzie, tussen hen en Rutger en zijn Bulgaarse vriendin. Dat ze alweer terug is naar haar geboorteland. Te veel om zomaar even te vertellen. Rutgers moeder staat snikkend naast hem, met een rood gezicht van het huilen. Karin geeft wat tips, vertelt waar wij de steen hebben laten maken en ontwerpen. Dan nemen we afscheid. Veel meer dan ze sterkte te wensen kunnen we niet, en, hoewel in deze tijd verboden onder de noodverordening, kunnen Karin en ik het toch niet laten om even een hand op hun schouder te leggen, om te laten voelen dat je met ze meeleeft. Het zegt meer dan duizend woorden, die kleine aanraking. En nu willen ze dat ook nog in een wet gaan verbieden? Politici, wat zijn dat toch voor mensen?